Humanitaire hulp in de context

Als Lid van Raden van Toezicht vind ik het belangrijk mijn eigen kennis actueel te houden. Daarom heb ik een cursus gevolgd, Humanitarian Response to Conflict and Disaster van Harvard University via https://www.edx.org/

Certificaat Humanitarian Response to Conflict and Disaster

Omdat niet iedereen de mogelijkheid heeft om dit te doen deel ik hieronder mijn samenvatting van de inleidende theorie.

4 principes bij humanitaire hulpverlening

  1. Menselijkheid, het leven en waardigheid van wereldbevolking
  2. Onpartijdigheid, hulp en bescherming richt zich op de meest kwetsbaren
  3. Neutraliteit, het bewust niet kiezen voor een van de partijen binnen een conflict.
  4. Onafhankelijkheid, hoe stuur je je afhankelijkheden op een professionele manier.

Bij humanitaire acties wordt er vanuit gegaan dat het conflict een einde heeft en leidt tot vrede. Daarom wordt er voorzien in de eerste levensbehoeften zoals bescherming tegen weeromstandigheden, eten en zorg. Als het conflict langer duurt volstaat deze manier van hulpverlening niet.  Omdat humanitaire organisaties vaak de enige organisaties zijn die toegang hebben tot conflictgebieden stelt dit hen voor een dilemma: moet er ook voor andere rechten, zoals educatie, gezorgd worden? En bepaal je het curriculum en hoe behoud je dan je onafhankelijkheid als je bijvoorbeeld geschiedenis gaat geven aan kinderen? Dat vaak een politiek geladen vak binnen het onderwijs. Hetzelfde geld voor het ondersteunen van lokale partijen en in opnieuw opzetten van hun dienstverlening zoals zorg of transport. Dat kan lijken op het ondersteunen van een specifieke (bevolkings-)groep welke onderdeel is van het conflict.

Onpartijdigheid richt zich op de behoeften van de meest kwetsbare groepen. Dit begint bij het toegang krijgen tot deze kwetsbare groep en in hoeverre gebruikt de vijand het verlenen van toegang als manipulatie? Door een groep mensen uit een stad te evacueren kan het lijken of je de vijand helpt. Daarom is het belangrijk om de toegang tot allen in hulp te claimen en dat ook zichtbaar te laten zijn. Daarnaast kunnen mensen van de vijandelijke groep ook behoeften hebben. Mogelijk in andere mate, maar hier moet je ook rekening mee houden. Mogelijk moet je onderhandelen om toegang en veilige doorgang te krijgen. Transparantie is daarbij het meest belangrijke van alles.

Neutraal zijn in een conflict is zoeken naar een evenwicht. Niet alleen biedt het toegang, maar zorgt ook voor de veiligheid van de hulpverleners. Zodra het idee ontstaat dat je niet neutraal bent als hulpverlenende organisatie, zal je als partij in het conflict worden beschouwd. Neutraliteit kan niet worden geclaimd, het is een belofte. Om neutraal te kunnen zijn moet je dit je je acties laten zien je je bij strikte humanitaire hulp houden.

Het verlenen van hulp kan niet zonder afhankelijkheden. Je hebt medewerkers, resources en geld nodig. De onafhankelijk gaat dus vooral over het op een professionele manier sturen van deze hulp. De besluitvorming in de organisatie op het gebied van planning, evaluatie, meting van succes wordt op een professionele manier gedaan, is transparant, wordt inzicht in gegeven en daar mag kritiek op worden geuit. In hoeverre is bijvoorbeeld de UN onafhankelijk terwijl zij overheden in hun bestuur hebben? Het advies? Kijk vooral naar je eigen organisatie en in hoeverre je daarvan voor de volle 100% kan zeggen dat deze onafhankelijk is. En nodig mensen de organisatie heen uit om je onafhankelijkheid onder de loep te nemen.

Internationale humanitaire wetgeving (IHL)

In conflicten zijn er altijd regels geweest om onnodig geweld te voorkomen. Over de eeuwen heen zijn deze regels uitgegroeid tot internationale wetgeving. De 1e conventie van Geneve in 1864 heeft hiervoor de basis gelegd. Deze is met oorlogen als WO1 en WO2 verder aangescherpt zoals tijdens de 4e conventie van Geneve in 1949. En wordt continue gezocht naar een evenwicht tussen militair ingrijpen (doelen realiseren) en menselijkheid (zo min mogelijk slachtoffers). De International Humanitairian Law (IHL) beschermt daarmee bevolking, gevangenen en gewonden. Bij aanvallen op militaire doelen moet rekening worden gehouden met doelmatigheid en beperking van schade. Bronnen voor dagelijkse leven, zoals elektriciteit, drinkwater en voedsel, moeten zichtbaar vermeden worden. De IHL geeft (“eist”) tot slot ruimte voor humanitaire hulp.

Zowel de IHL als de humanitaire principes hebben het doel om leiden te voorkomen en leven en waardigheid te beschermen. De verschillen zitten in:

  • Humanitair principes zijn niet wettelijk geregeld; de IHL wel
  • Humanitair principes zijn gericht op individuen en organisaties die bescherming en hulp bieden tijdens natuurrampen en gewapende conflicten. IHL is alleen van toepassing in situaties van gewapende conflicten.

De uitgangspunten van IHL zijn:

  • Onderscheid tussen strijders en burgers. Aanvallen alleen op militaire doelen
  • Proportioneel handelen, beschermen van civiele objecten, burgers en hulpverleners.
  • Militaire noodzaak moet duidelijk aanwezig zijn
  • Voorzorgsmaatregelen nemen
  • Verbod om wapens die onnodige (langdurige) schade aanrichten

Tot slot zijn er regels voor de inzet van middelen en methode van oorlogsvoering welke legaal zijn en rekening houden met bescherming en omgeving.

Internationale wetgeving over criminaliteit ondersteunt de IHL en kent drie onderwerpen gerelateerd aan oorlog:

  • Oorlogsmisdaden zoals verkrachting, verhongering en rekruteren van kinderen
  • Misdaden tegen de menselijkheid zoals marteling en slavernij
  • Genocide, daden gericht op het vernietigen van een specifieke groep

Er zijn nog verschillende andere internationale gremia die de IHL ondersteunen zoals internationale oorlogstribunalen.

Waarom geven we aan goede doelen zonder daar wat voor terug te krijgen?

Kijken, kijken maar niet kopen….maar waarom geven we dan wel geld en tijd aan goede doelen zonder daar direct wat voor terug te krijgen?

Regelmatig loop ik over markten in de meest afgelegen dorpen in Ghana, Guatemala of Nepal te genieten van de geuren en kleuren. En inmiddels kijk ik er niet meer van op als er opeens naast me klinkt “kijken, kijken maar niet kopen”. Nederlanders staan niet echt positief bekend om hun uitgavenpatroon in het buitenland. Toch doen vele mensen vrijwilligers werk en wordt regelmatig de portemonnee getrokken bij collecten of televisieacties voor goede doelen. Wat motiveert ons dan om dit te doen, zeker omdat we daar zelden direct iets voor terug krijgen? Deze vorm van geefgedrag is indirect, je geeft niet aan iemand die je kent en waarmee je een band hebt. De definitie van een gift is voor de belastingdienst ook duidelijk gekenmerkt door het geven zonder eigen belang, waarbij het eigen vermogen van de gever (danwel de eigen tijd) verminderd en dat van de ontvanger vermeerder zonder tegenprestatie.

Als eerste wordt eigenlijk altijd de altruïstische aard van mensen genoemd. Altruïsme was tijdens mijn psychologie-opleiding een veel besproken begrip en in de loop van de jaren hebben vele wetenschappers vanuit verschillende vakgebieden zich hierover gebogen. Kan een mensen puur en alleen altruïstische daden verrichten? Vaak wordt er een positief gevoel over gehouden aan een altruïstische daad. Telt dat dan niet als “directe positieve opbrengst”?

En dit is niet het enige perspectief waar vanuit gekeken kan worden naar geefgedrag. Vanuit de sociobiologie gaat het om vlooien en gevlooid worden. Het historisch perspectief wijs op het risico van ziekten in de stad als het er niet schoon is. En als individu iets inleveren waardoor de groep waartoe je behoord een toekomst heeft, wordt van de sociologen en functiologen als belangrijke verklaring beschouwd. Deze laatste verklaring komt waarschijnlijk dichter bij dan de puur psychologische ideeën omdat het gaat over het voortbestaan van de samenleving als geheel en niet het individu. In geval van humanitaire rampen, gezondheidszorg en sterk onderwijs is dat een duidelijk uitlegbare theorie, maar als het over kunst gaat wordt er bij veel minder mensen een directe roep op “heet voorbestaan van de menselijke soort” gedaan.

Wat in ieder geval duidelijk is geworden vanuit de onderzoeken is dat er een aantal belangrijke elementen zijn die geven beïnvloeden. Ten eerste moet er een duidelijke behoefte (duidelijk doel) zijn en moet je daarvoor gevraagd worden. Daarnaast moeten de kosten en opbrengsten met elkaar in evenwicht zijn en is het belangrijk dat efficiëntie zichtbaar is. De gever zal eerder iets geven als hij/zij  relatie voelt met het doel/de doelstelling en het doel past bij de eigen waarden en normen (consensus). Tot slot zijn de sociale en psychologische beloning belangrijk die de reputatie van de gever naar de buitenwereld en zijn gevoel over zijn/haar persoon positief beïnvloed. Als aan al deze aspecten wordt voldaan is de kans groot dat de gevraagde niet alleen geld, maar juist ook tijd als vrijwilliger of middelen zoals het beschikbaar stellen van een ruimte, ter beschikking stelt (actie).

Om van consensus voelen naar daadwerkelijke actie over te gaan zal degene die werft sterk van invloed zijn. Als “werver” is het vooraf concreet formulieren van doel, doelwit, motivatie en eventuele barrières zeer behulpzaam om in iedere stap van het wervingsproces de juiste stappen te zetten en twijfels voor te zijn. Daarnaast gaat het om het goede doel en daarmee de geloofwaardigheid aantrekkelijkheid van zowel het doel als het kunnen realiseren daarvan een belangrijke factor in het keuze proces van de potentiele gever. Hierbij is onbaatzuchtige inzet en de expertise van de vragende zeer belangrijk.

De attitude van de gever en de sociale druk zullen uiteindelijk de doorslaggevende factor zijn. Om te meten hoe mensen zich verhouden tot het doel of geven in het algemeen is door professor Theo Schuyt met het ontwikkelen van een filantropieschaal een eerst aanzet gemaakt. Bestaande schalen rondom bijvoorbeeld altruïsme gingen uit van het meten van pro-sociaal gedrag en/of een directe relatie tussen de gever en de ontvanger. De filantropieschaal beoogt de attitude te meten van de eigen verantwoordelijkheid van individuen jegens het algemeen nut, i.c. jegens sociale en ecologische maatschappelijke kernfuncties, geconcretiseerd in de bereidheid tot bijdragen in de vorm van geld en/of tijd. (Uit: Inleiding in de filantropie en filantropiewetenschap pg. 77).

Tot slot zal er altijd een sociaal dilemma zijn voor de gever. De gever zal, zoals ik ook begon, individueel iets moeten doen waar het collectief bij gebaad is en niet hij of zij zelf direct wat voor terug krijgt. Door zowel het doel klein te houden als de groep waarmee dit bereikt kan worden overzichtelijk te houden is het gemakkelijker om sociale contracten te sluiten. Succes uit het verleden en durven, in het klein, te experimenteren helpt daarbij.

Geven is investeren in verandering

Door te geven financier je een doel, vaak in de vorm van een project, om een bestaande situatie te veranderen. Een valkuil van het organiseren van een verandering middels een project is dat er geen blijvende verandering plaats vind. De manier waarop de interventie wordt ingezet is daarvoor bepalend. Een voorbeeld daarvan in het inzetten van “magie” bij de start van een nieuw project. Levensveranderende momenten worden omlijst met een ritueel, ookal wordt dat in de westerse samenleving vaak niet meer zo genoemd. Juist dit ritueel of deze “magie” zorgt er echter voor dat het loslaten van oude patronen en het open staan voor nieuwe dingen wordt versterkt. Een tweede manier om mensen “open te laten staan voor verandering” is de inzet van een onbekende, iemand zonder directe relatie met de bestaande situatie danwel de “overheid” of andere partij die de verandering wenst. De “power of a stranger” geeft mensen de veiligheid om open te zijn in hun communicatie én de uitdaging om bestaand gedrag eens vanaf een afstandje te bekijken. In dit stuk gaat het dan vooral over veranderingen op lokaal gebied, maar kan zeker ook worden ingezet in bijvoorbeeld natuurbeheer.

Alle informatie verwerkt in dit verhaal komt uit de colleges van professor Theo Schuyt van de Leergang Inleiding in de filantropie aangevuld met kennis uit het boek van zijn hand “Inleiding in filantropie en filantropiewetenschap”.

Filantropiegeschiedenis in vogelvlucht

Filantropie in zijn moderne betekenis wordt omschreven als “voluntairy private action for the public good” ofwel het vrijwillig particuliere middelen (geld, tijd en kennis) ter beschikking stellen  voor het algemeen nut. Maar…. hoe zijn we gekomen tot het geven van geld, tijd en kennis aan algemene doelen die, vaak, geen directe verandering voor onze persoonlijke situatie inhouden?

In de tijd van het Romeinse rijk ontstonden steeds grotere steden en werd de afstand tussen families en “clans” steeds groter. Tot die tijd was het zorgen voor elkaar en de groep overzichtelijk en had dit directe invloed op je eigen kansen op overleven. De reciprociteit, het weten dat er in de toekomst aanzienlijke kans is op een wederdienst, binnen een kleine groep zorgde ervoor dat mensen zich voor elkaar inzetten. Met de groter wordende afstand en grotere anonimiteit in de Griekse steden en het Romeinse rijk was dit niet meer zo vanzelfsprekend. Hierdoor ontstond vanuit het evolutionair sociologisch perspectief het eerste idee over “Philantropia”, door Plato omschreven als: “Een staat van welopgevoede gewoonten, voortkomend uit liefde voor de mensheid”. Later werd dit vertaald in het Latijnse “Humanitas”, menselijkheid. In praktijk kwam dit neer op de eerste vormen van zorg voor armen en zieken waarmee de rijke romeinse families (nog meer) invloed hadden op het (democratisch) besturen van de steden en het rijk.

In de eeuwen die verstreken kreeg het christelijke geloof een steeds duidelijker rol in de gezondheidszorg en vanaf de 16e eeuw duikt regelmatig het begrip “hemelrente” op. Dit werd in de gemeenschappen van toen niet zo letterlijk genomen als de lezing hiervan in onze tijd is (afkomen van zonden). Kerk en staat waren op dat moment nog niet gescheiden en vanuit religieuze plicht en solidariteitsbesef zorgende rijke particulieren voor het bouwen en onderhouden van “armenhofjes”. Naast persoonlijk aanzien in de gemeenschap zorgde dit ook voor “rust” in de stad. Door goede voorzieningen te treffen voor armere inwoners was er minder te klagen en daarmee minder onrust en meer stabiliteit. Hierbij zal de oproep van de kerk om dit te doen en de onderlinge sociale druk onder de rijkeren zeker invloed hebben gehad. Naast rijke particulieren werden hier ook middels “loterijen” de eerste gelden bij burgers opgehaald om bijvoorbeeld het dolhuis te kunnen financieren. Dit was een vondst waardoor het verboden “gokken” werd verbonden aan een maatschappelijk doel en daarmee wel toegestaan was.

Aan het einde van de 17e eeuw speelden de verlichting en scheiding tussen kerk en staat een belangrijke rol in veranderingen in de maatschappij. Het denken over religie, filosofie, wetenschap en politiek werd steeds belangrijker en het gelijkheidsbeginsel, de mensenrechten en de burgerrechten vonden hun begin. Particulieren richten zich op versterking van het onderwijs, oprichten van bibliotheken en musea om al deze literatuur en kunst voor iedereen open te stellen en het begrip “algemeen nut” ontstond.

In de loop van de 18e en 19e eeuw speelden de gilden een belangrijke rol in de samenleving waarmee er een nieuwe manier van “voor elkaar zorgen” zijn weg vond. Het waren niet alleen de zeer rijken of edelen meer die invloed hadden in het bestuur van een stad, ook de ambachtslieden en koopmannen lieten van zich horen door zich te verenigen. Naast de zo belangrijke overdracht van kennis en ervaring werd er binnen deze gilden voor elkaar gezorgd. De Hermitage was bijvoorbeeld in die tijd een opvang voor oudere vrouwen en de gilde-structuur monde tevens uit in het ontstaan van  de ziekenfondsen.

De invloed van de gilden op onder andere de armenzorg werd zo groot dat dit op verzet van de stadsbesturen en de staat stuitte. Om deze invloed in te perken werden de gilden afgeschaft en kwam er meer en meer voorzieningen geregeld vanuit de staat zoals de armenwet die in 1800 armenzorg tot een publieke dienst met recht op onderstand (bijstand) omschreef. Dit vond zeker in het begin niet direct steun, mede doordat dit niet door de lokale stadsbesturen werd ondersteund, waardoor er in de armenwet van 1854 nog steeds een zeer grote rol voor kerk en particulier initiatief was. Door een sterke sociaal-liberaal klimaat veranderde dit langzaam en kwamen er vanuit de staat meer en meer sociale wetten, echter de invloed bleef beperkt.

Ondertussen vond er in de 19e en 20e een sterke ideologisch geladen strijd plaats binnen het onderwijs. Met het einde aan deze schoolstrijd met de pacificatie van 1917, werd het particulier en speciaal onderwijs qua financiering vanuit de overheid gelijk gesteld aan openbaar onderwijs. De invoering van het vrouwenkiesrecht was het ruilmiddel. Concreet betekende dat als de openbare school geld kreeg voor een nieuwe sportzaal, ook de katholieke en protestante scholen in het dorp daar geld voor kregen. Dit werkte ook uit in andere voorzieningen waardoor de non-profit sector in Nederland groot is geworden.

De groei van de invloed van de staat/overheid op sociaal maatschappelijke terrein heeft een grote sprong gemaakt in Nederland tijdens de tweede wereld oorlog waarin het Duitse systeem van “winterhilfe” de centraal georganiseerde sociale steun “opgelegd” kreeg. De particuliere sector kreeg de keuze om samen te werken met de bezetter of te stoppen met hun werk. De kerk kreeg, met veel protest, toestemming om nog wel te collecteren voor een zelf te bepalen goed doel in de kerk, maar alle collectes deur-tot-deur werden verboden.

Na de tweede wereld oorlog en de oliecrisis steeg de welvaart, werd een gasbel in Groningen ontdekt en Duisenberg  kon, als minister van financiën, onder andere de bijstandswet en de financiering van Universiteiten door de overheid “betalen” omdat rood staan op de overheidsbegroting werd geaccepteerd. De verzorgingsstaat had voeten aan de grond gekregen. Daarmee verdwenen de armenraden, stopte de zorg van bedrijven voor hun werknemers  (zoals phillips in woonvoorziening van arbeiders) en daalde de invloed van particulier initiatief in bijvoorbeeld onderwijs nog sterker.

Toch kende de verzorgingsstaat haar grenzen en moest er in de kabinetten van Lubbers bezuinigd worden op de overheidsuitgaven. Sinds die tijd wordt er bezuinigd op overheidsuitgaven en werkt de overheid nog steeds sterk vanuit “het stimuleren van marktwerking, maar wel een vinger in de pap houden”. Hierbij bevind de non-profit sector en daarbij het particuliere initiatief zich in een spanningsveld tussen overheid en markt. Nog steeds wordt het particulier initiatief vaak gezien als een aanval op de verzorgingsstaat en ondermijning van het beleid, de overheid kan de sociaal maatschappelijke ondersteuning niet regelen dus pakken we het zelf maar op. Hierdoor wordt er mondjes maat samengewerkt en moet dit vaak bevochten en verdedigd worden. Hiermee snijd de overheid zichzelf enerzijds in haar vingers (mijn persoonlijke mening) omdat velen bereid zijn om zich in te zetten voor de eigen gemeenschap, nog steeds, ook als dit niet meer de directe “clan” is maar wel de eigen buurt. Anderszijds wordt er in een aantal gevallen onevenwichtige druk gelegd op “eisen” die aan mantelzorgers wordt gelegd door bureaucratische en ingewikkelde procedures voor het aanvragen van steun op het moment dat die niet door de directe omgeving kan worden geboden.

 

Alle informatie verwerkt in dit verhaal komt uit de colleges van professor Theo Schuyt van de Leergang Inleiding in de filantropie aangevuld met kennis uit het boek van zijn hand “Inleiding in filantropie en filantropiewetenschap”. Daarnaast is gebruik gemaakt van:

https://nl.wikipedia.org/wiki/Filantropie