Blogs

Raad van Toezicht. Dan moet je toch stapels papier doorlezen?

Deze vraag krijg ik heel vaak als ik vertel dat ik in een Raad van Toezicht (RvT) zit. En ja, er komt heel wat leeswerk bij kijken, maar dat is gelukkig niet het enige! Natuurlijk verschilt het per organisatie en zal iedere toezichthouder er zijn eigen draai aan geven. Ik vind het in ieder geval een van de leukste rollen die er is. En daarom wil ik er ook graag vooroordelen over wegnemen. Daarom heb ik hieronder de vragen van afgelopen periode verzameld om er iets over te vertellen vanuit mijn ervaring.

Om met de eerste te beginnen:

Dan moet je toch stapels papier doorlezen?

Voor de vergaderingen ontvang ik inderdaad eens stapel papier. Vaak een overzicht van de activiteiten van de afgelopen periode met een financieel overzicht. Voorbereiding van nieuw beleid of het nieuwe (meerjaren)plan. Terug- en vooruitkijken. Kan de directeur extra input gebruiken? Dan zit er ook vaak een schets van nieuwe ideeën bij. Maar na de eerste paar keer weet je hoe de documenten zijn opgebouwd en waar je op kan letten. Daarnaast weet je wat de punten zijn die aandacht verdienen. Ik zit vaak in de trein en is dat voor mijn een mooi moment om me voor te bereiden.

Maar gelukkig is dat niet het enige! De betrokkenheid bij de organisatie, onderzoeken hoe je vanuit je eigen netwerk de organisatie kan helpen, aanwezig zijn bij bijeenkomsten zijn voor mij het meest interessant. Omdat ik nieuwsgierig van aard ben, vind ik het ook erg leuk om bijvoorbeeld naar inhoudelijke conferenties te gaan. Daar leer ik zelf van én kan ik de organisatie vertegenwoordigen.

Heb je daar wel tijd voor?

Ja zeker, het komt voor mij vaak neer op 6-8 vergaderingen per jaar waarvoor je inderdaad stukken moet voorbereiden. Daarnaast kies ik zelf of ik nog bij andere bijeenkomsten aanwezig wil zijn of bijvoorbeeld op een andere manieren extra kennis op wil doen. Voor mijn rol bij VSO heb ik bijvoorbeeld online een cursus Humanitarian respons to conflict and Disaster (edX / Harvard) gevolgd. Ook ga ik op eigen initiatief (en kosten) naar een conferentie over Volunteering for Development. Daardoor verwacht ik nog meer achtergrond kennis op te doen waardoor ik ontwikkelingen in het veld van ontwikkelingshulp beter kan inschatten.

 

Hoeveel krijg je daar dan voor betaald?

In mijn geval helemaal niets. Ik vervul deze rollen voor vrijwilligersorganisaties of goede doelen. Bij deze organisaties is de Raad van Toezicht onbezoldigd. Vergoeding van reiskosten is heel gebruikelijk, maar daar maken veel toezichthouders geen gebruik van. Daarnaast zijn er voor verschillende branches afspraken over de vergoedingen die je in Nederland mag ontvangen voor deze rollen.

 

Maar heb je dan ook nog ander werk?

Natuurlijk! Daarnaast werk ik nog gewoon fulltime voor mezelf en ook voor andere toezichthouders geldt dat deze rol niet of zeer zelden hun enige “werk” is. Het verschilt sterk hoeveel tijd je aan een RvT kwijt bent, maar houd daarbij in het achterhoofd dat hoe groter de bedrijven worden, hoe groter de staf en hoe meer interne procedures er zijn om ervoor te zorgen dat een organisatie haar dienstverlening eerlijk en transparant verleend.

 

Daar moet je toch veel ouder voor zijn?

Dat was ook mijn eerste reactie toe ik voor mijn eerste RvT rol werd gevraagd. Ik was verrast, verbaasd en zag het ook als een enorm compliment. Ik had daarvoor wel ervaring als bestuurder opgedaan, maar bij een Raad van Toezicht dacht ik altijd aan grijze mannen. Ja, ook ik. Ik was tijdens mijn studie psychologie al begonnen met mijn consultancy werk en had ik daarom op mijn 29e al veel bedrijven een kijkje in de keuken mogen nemen. Met mijn achtergrond in organisatiepsychologie had ik geleerd vragen te stellen. Maar was ik al klaar voor een functie als deze?

Al snel bleek het een erg leuk team waarin ik de tijd kreeg om “het vak te leren”. Door de open opstelling van de directeur kon ik alle vragen stellen die nodig waren om de organisatie te leren kennen. Met een voorzitter die iedereen in de RvT bewust de ruimte gaf om zijn/haar mening te geven en de ervaring van de andere twee leden voelde ik me al snel op mijn plek. Door bij een paar bijeenkomsten met medewerkers en de gemeente te zijn kreeg ik meer en meer beeld van de nuances waarin de organisatie werkte en vooral voor wie we dit deden. De groei van de organisatie in de eerste jaren zorgde voor een sterke basis voor de heftige situatie waarin we daarna kwamen en waarbij we hebben moeten besluiten de organisatie op te heffen. In deze jaren zijn alle aspecten van “goed toezicht” zeker langs gekomen.

De volgende toezichthoudende rol waarvoor ik werd gevraagd was voor IVN Natuureducatie, een organisatie die ik in de jaren daarvoor al goed had leren kennen.

Toen ik werd gevraagd om de Vereniging te vertegenwoordigen in de Raad van Toezicht van de Stichting heb ik daar dan ook niet lang over nagedacht. Deze tweede RvT rol kon ik zowel met ervaring áls kennis van de organisatie instappen.

 

Heb je dan wel echt iets in te brengen?

Zeker! In de Raden van Toezicht waar ik tot op heden heb gezeten heerste altijd een gelijkwaardige relatie tussen de leden van de RvT en de directeur. Of het nu lokaal, landelijk of inmiddels internationaal is. Het respect voor elkaars rollen en het ook op de juiste manier gebruik maken daarvan is erg belangrijk voor het functioneren van de hele organisatie. Zoek naar het evenwicht tussen het toezicht houden & adviseren én voorkomen dat je op de stoel van de directeur gaat zitten. En hoe dat evenwicht precies ligt hangt echt af van de situatie op dat moment.

 

En hoe zit het dan met de grijze mannen?

In de Raden van Toezicht waarin ik zit is het evenwicht tussen mannen en vrouwen vaak prima en zijn er ook leden van verschillende leeftijden. Maar ik moet eerlijk zeggen dat dat waarschijnlijk ook met de branches (not-for-profit) te maken heeft. Vanuit mijn werk zie ik ook zeker de grijze-mannen-bolwerken nog veel voorkomen. Overigens kan ik het vaak goed vinden met de wijze-grijze-koppen.

 

Je mag toch niet betrokken zijn bij de organisatie?

Juist wel! Natuurlijk niet betrokken als medewerker of als leverancier van aan de organisatie. Dan heb je dubbele petten op. Maar betrokken in de zin van willen weten wat er in de organisatie speelt, welke interne en externe omstandigheden de organisatie mee te maken heeft en waar kansen en bedreigingen liggen juist wel. Vaak wordt ook verwacht dat je op een bepaalde manier je netwerk inzet als dat nuttig is of je de organisatie vertegenwoordigd op bepaalde gelegenheden.

Wil je nog meer betekenen? Dan kan dat zeker. In zo’n geval stem ik het wel altijd vooraf even af om te voorkomen dat er verwarring over kan ontstaan. Beter voorkomen dan achteraf moeten uitleggen. Zo ga ik als alles goed gaat in maart 2019 voor VSO mee de Kili Meru op, een actie om extra donateurs te werven.

 

Welke tips heb je voor een nieuwe toezichthouder?

Stel je altijd nieuwsgierig op en stel vragen. Als je met oprechte interesse gesprekken voert en je verdiept dan is iedereen zeer behulpzaam en open, ook over hun eigen ervaring. Vorm altijd je eigen beelden en toets deze bij je collega RvT-leden. Snap je iets niet? Vraag door tot je het wel snapt, je bent waarschijnlijk niet de enige die het niet ziet!

Voel je je vertrouwder als je eerste meer achtergrond kenis hebt opgedaan? Dan zijn er verschillende opleidingen / cursussen waar je naar kan kijken. Denk bijvoorbeeld aan:

 

Hoe kom je aan deze functies?

Voor de eerste twee ben ik gevraagd, voor laatste heb ik zelf gesolliciteerd. Ik vind het een erg leuke rol en mijn rode draad is de ervaring als bestuurder en RvT lid bij organisaties die veel met vrijwilligers én beroepskrachten samen werken.

Op dit moment vervul ik een rol in de Raad van Toezicht voor IVN Natuureducatie en voor VSO Nederland. Wil je meer weten of twijfel je of zo’n rol wat voor je is? Ik vertel je er graag meer over, op naar een grotere diversiteit!

Humanitaire hulp in de context

Als Lid van Raden van Toezicht vind ik het belangrijk mijn eigen kennis actueel te houden. Daarom heb ik een cursus gevolgd, Humanitarian Response to Conflict and Disaster van Harvard University via https://www.edx.org/

Certificaat Humanitarian Response to Conflict and Disaster

Omdat niet iedereen de mogelijkheid heeft om dit te doen deel ik hieronder mijn samenvatting van de inleidende theorie.

4 principes bij humanitaire hulpverlening

  1. Menselijkheid, het leven en waardigheid van wereldbevolking
  2. Onpartijdigheid, hulp en bescherming richt zich op de meest kwetsbaren
  3. Neutraliteit, het bewust niet kiezen voor een van de partijen binnen een conflict.
  4. Onafhankelijkheid, hoe stuur je je afhankelijkheden op een professionele manier.

Bij humanitaire acties wordt er vanuit gegaan dat het conflict een einde heeft en leidt tot vrede. Daarom wordt er voorzien in de eerste levensbehoeften zoals bescherming tegen weeromstandigheden, eten en zorg. Als het conflict langer duurt volstaat deze manier van hulpverlening niet.  Omdat humanitaire organisaties vaak de enige organisaties zijn die toegang hebben tot conflictgebieden stelt dit hen voor een dilemma: moet er ook voor andere rechten, zoals educatie, gezorgd worden? En bepaal je het curriculum en hoe behoud je dan je onafhankelijkheid als je bijvoorbeeld geschiedenis gaat geven aan kinderen? Dat vaak een politiek geladen vak binnen het onderwijs. Hetzelfde geld voor het ondersteunen van lokale partijen en in opnieuw opzetten van hun dienstverlening zoals zorg of transport. Dat kan lijken op het ondersteunen van een specifieke (bevolkings-)groep welke onderdeel is van het conflict.

Onpartijdigheid richt zich op de behoeften van de meest kwetsbare groepen. Dit begint bij het toegang krijgen tot deze kwetsbare groep en in hoeverre gebruikt de vijand het verlenen van toegang als manipulatie? Door een groep mensen uit een stad te evacueren kan het lijken of je de vijand helpt. Daarom is het belangrijk om de toegang tot allen in hulp te claimen en dat ook zichtbaar te laten zijn. Daarnaast kunnen mensen van de vijandelijke groep ook behoeften hebben. Mogelijk in andere mate, maar hier moet je ook rekening mee houden. Mogelijk moet je onderhandelen om toegang en veilige doorgang te krijgen. Transparantie is daarbij het meest belangrijke van alles.

Neutraal zijn in een conflict is zoeken naar een evenwicht. Niet alleen biedt het toegang, maar zorgt ook voor de veiligheid van de hulpverleners. Zodra het idee ontstaat dat je niet neutraal bent als hulpverlenende organisatie, zal je als partij in het conflict worden beschouwd. Neutraliteit kan niet worden geclaimd, het is een belofte. Om neutraal te kunnen zijn moet je dit je je acties laten zien je je bij strikte humanitaire hulp houden.

Het verlenen van hulp kan niet zonder afhankelijkheden. Je hebt medewerkers, resources en geld nodig. De onafhankelijk gaat dus vooral over het op een professionele manier sturen van deze hulp. De besluitvorming in de organisatie op het gebied van planning, evaluatie, meting van succes wordt op een professionele manier gedaan, is transparant, wordt inzicht in gegeven en daar mag kritiek op worden geuit. In hoeverre is bijvoorbeeld de UN onafhankelijk terwijl zij overheden in hun bestuur hebben? Het advies? Kijk vooral naar je eigen organisatie en in hoeverre je daarvan voor de volle 100% kan zeggen dat deze onafhankelijk is. En nodig mensen de organisatie heen uit om je onafhankelijkheid onder de loep te nemen.

Internationale humanitaire wetgeving (IHL)

In conflicten zijn er altijd regels geweest om onnodig geweld te voorkomen. Over de eeuwen heen zijn deze regels uitgegroeid tot internationale wetgeving. De 1e conventie van Geneve in 1864 heeft hiervoor de basis gelegd. Deze is met oorlogen als WO1 en WO2 verder aangescherpt zoals tijdens de 4e conventie van Geneve in 1949. En wordt continue gezocht naar een evenwicht tussen militair ingrijpen (doelen realiseren) en menselijkheid (zo min mogelijk slachtoffers). De International Humanitairian Law (IHL) beschermt daarmee bevolking, gevangenen en gewonden. Bij aanvallen op militaire doelen moet rekening worden gehouden met doelmatigheid en beperking van schade. Bronnen voor dagelijkse leven, zoals elektriciteit, drinkwater en voedsel, moeten zichtbaar vermeden worden. De IHL geeft (“eist”) tot slot ruimte voor humanitaire hulp.

Zowel de IHL als de humanitaire principes hebben het doel om leiden te voorkomen en leven en waardigheid te beschermen. De verschillen zitten in:

  • Humanitair principes zijn niet wettelijk geregeld; de IHL wel
  • Humanitair principes zijn gericht op individuen en organisaties die bescherming en hulp bieden tijdens natuurrampen en gewapende conflicten. IHL is alleen van toepassing in situaties van gewapende conflicten.

De uitgangspunten van IHL zijn:

  • Onderscheid tussen strijders en burgers. Aanvallen alleen op militaire doelen
  • Proportioneel handelen, beschermen van civiele objecten, burgers en hulpverleners.
  • Militaire noodzaak moet duidelijk aanwezig zijn
  • Voorzorgsmaatregelen nemen
  • Verbod om wapens die onnodige (langdurige) schade aanrichten

Tot slot zijn er regels voor de inzet van middelen en methode van oorlogsvoering welke legaal zijn en rekening houden met bescherming en omgeving.

Internationale wetgeving over criminaliteit ondersteunt de IHL en kent drie onderwerpen gerelateerd aan oorlog:

  • Oorlogsmisdaden zoals verkrachting, verhongering en rekruteren van kinderen
  • Misdaden tegen de menselijkheid zoals marteling en slavernij
  • Genocide, daden gericht op het vernietigen van een specifieke groep

Er zijn nog verschillende andere internationale gremia die de IHL ondersteunen zoals internationale oorlogstribunalen.

Impact en impact

April 2019. ’s Ochtends vroeg op weg naar een parkeerplaats in de buurt om daar in een taxi naar Schiphol te stappen. Op weg naar Gambia. Ongeveer 3 weken geleden las ik een berichtje via LinkedIn met de vraag of ik mee wilde op een reis waarin meedenken met dagelijkse problemen van de lokale bevolking én persoonlijke ontwikkeling hand in hand gingen. Dat maakte me nieuwsgierig. Vanuit mijn rol als bestuurder of Lid van een Raad van Toezicht denk ik veel na over de impact die een organisatie heeft op de mensen waarmee met deze organisatie in aanraking komt. Over goed bedoelde inzet die mogelijk helemaal niet het effect heeft wat er beoogd was. Over de grens tussen faciliteren en bemoeien. Voor mij ook zeker niet altijd een duidelijk lijn.

Dus ik besloot mee te gaan en mijzelf een week onder te dompelen in een dorp in Gambia samen met Nederlandse en Gambiaanse “deelnemers”. De Gambiaanse deelnemers waren medewerkers van Buzz en het UN World Food Program, WFP. In Nederland hadden wij vooraf meegekregen dat we met deze twee organisaties mee gingen denken om hun programma’s nog beter aan te laten sluiten op de dagelijkse praktijk.

En dan loop je na een relatief korte reis het dorp Fass binnen. De indrukken van het oversteken van de rivier The Gambia (waar het land naar vernoemd is) en de gelegenheid om vanuit onze bus een eerste indruk van het land op te vangen maken me nog nieuwsgieriger. De eerste dag sluiten we af met een kennismakingsdiner waarin we met elkaar praten over wat ons beweegt. Een passende afronding.

De volgende ochtend mogen we meekijken met een training die aan de vrouwen van Fass wordt gegeven door Buzz.

Buzz training
WFP overleg

Hierin krijgen deze vrouwen handvatten aangereikt waarmee zij (nog) meer grip krijgen op hun financiën en ondernemerschap.De kracht van voorbeelden, delen van ervaringen en stellen van vragen wordt direct zichtbaar.

Onder een grote boom op het terrein van de lokale school praten we vervolgens met het schoolbestuur, de commissie die zorgt draagt voor de schoolmaaltijden en het WFP over het beleid en de dagelijkse praktijk. Dit programma draait in Gambia al tientallen jaren en toch of juist daarom zijn er nog altijd mogelijkheden om het programma beter te laten draaien.

Schoolmaaltijd Fass

Met het mee-eten met alle leerlingen sluiten we de introductie van de vraagstukken af. Alle drie erg interessant….. maar voor de focus worden we gevraagd om een keuze te maken. Daarmee kies ik om mee te denken op  de vraag hoe ecologische ontwikkeling geïntegreerd kan worden in het bestaande Buzz  programma.

 

De avond en nacht wordt er een die mij rust én bevestiging geeft. Ik slaap die nacht bij een van de vrouwen die ook de training heeft gevolgd. Met haar loop ik door het dorp, spreek met verschillende andere bewoners (al dan niet familie) van het “wijkje” waarin zij woont en speel mikado met de kinderen. En misschien is het voor mij wel het meest bijzondere de tijd die ik met de man van mijn gastvrouw voor hun huis te zitten zonder wat te hoeven zeggen. Natuurlijk aan elkaar geïntroduceerd en met handen, voeten en enkele Franse woorden met elkaar gesproken. Maar daarna beiden “gewoon zitten” en kijken naar wat er om ons heen gebeurd. Ik voel me prettig, geen noodzaak om gesprekken op gang te houden/brengen, niet onrustig omdat er misschien iets anders van mij wordt verwacht. Gewoon zitten is genoeg. En dat bevestigd opnieuw dat ik ben waar ik wil zijn. Bij mezelf.

De volgende dagen werken we actief aan ons Buzz Green project. Het interviewen van 3 en 4 generaties vrouwen geeft ons veel waardevolle inzichten. En niet alleen ons, ook zij blijken veel plezier te beleven aan het aan elkaar vertellen van verhalen. En ondertussen is het ook confronterend als de imam verteld dat hij nog geen 50 jaar geleden vanuit zijn tuin het bos in liep om antilopen te jagen. De antilopen zijn al geruime tijd weg, maar zijn tuin grenst aan een kale gras vlakte met af en toe een boom. Niets bos.

Koken op houtvuren

Vrouwen vertellen dat er zo weinig hout in de buurt te sprokkelen valt dat ze om nog te kunnen koken nu ook opkomende kleine twijgen uit de grond moeten trekken. Koken op gas is onbetaalbaar en pap en rijst zijn de basis van gerechten die zij zich kunnen veroorloven.  Er is hier op dit moment geen alternatief om te koken. Zoekend naar alternatieve brandstoffen komen we erachter dat er mogelijkheden zijn met resten van pindaschillen en kokosnootschillen! Een mooi alternatief dat na onze reis nog verder uitgezocht gaat worden. Het besef te zien bij de vrouwen dat hun “afval” mogelijk waarde heeft is erg mooie om te zien. Hartverwarmend.

Presentaties resultaten

Met een presentatie aan het eind van de week inclusief een eerste opzet voor een business plan en risico-analyse sluiten we een bijzonder week af. In het vliegtuig terug naar huis zijn de eerste uitwerkingen al gemaakt en enkele dagen na terugkomst blijkt dat Triodos bank dit initiatief ook graag wil steunen.

Mijn verwachtingen zijn meer dan waargemaakt. De ervaring om “rond te lopen in je eigen casus” heeft mij inzichten gegeven die ik achter een bureau in Nederland nooit had gekregen. En enkel vragen zoals het evenwicht tussen “effectief faciliteren” en “wegnemen van verantwoordelijkheid” is actueler dan ooit.

SDG’s wat zijn dat eigenlijk?

Aanleiding

Als je op een willekeurige dag het FD open slaat vind je voor je bij de vierde pagina bent een artikel gerelateerd aan duurzaamheid. Niet alleen de wetenschap, maar ook overheden en bedrijven zetten meer en meer stappen in bewustzijn én actie om de uitputting en vervuiling van de aarde aan te pakken.

Maar dit is niet zomaar gerealiseerd. Onze samenleving is (nog) niet ingericht op het niet meer produceren van afval laat staan op het waardevol terugwinnen van grondstoffen. En waar moet je dan beginnen?

De ontwikkelingsagenda die voor de 193 lidstaten van de VN zijn afgesproken spreken een duidelijke ambitie uit. Geplaatst onder de 17 Sustainable Development Goals (SDG’s) wordt deze ambitie gekoppeld aan concrete doelstellingen waarmee een goede eerste stap wordt gezet.

Behalve als richtlijn voor beleidsvorming zijn de SDG’s ook een goed aanknopingspunt voor bedrijven om gericht hun productie / dienstverlening een bijdrage te laten leveren aan een duurzamere wereld.

SDG’s

Lange lappen tekst met beleidsregels nodigen over het algemeen niet uit tot actie. Om de de Sustainable Development Goals (SDG’s) aantrekkelijk te maken worden deze veelal in de onderstaande 17 tegels weergegeven. Deze tegels geven in enkele woorden weer waarnaar gestreefd wordt.

Bedrijven hebben zelden invloed op al deze doelstellingen. En een plaatje alleen is vaak ook nog niet concreet genoeg om te kunnen bepalen of een bedrijf dit doel kan omarmen in haar strategie. Daarom heeft iedere SDG nog een uitwerking met onderliggende targets geformuleerd.

Praktijkvoorbeelden

In de afgelopen 5 jaar hebben meer en meer bedrijven enkele targets in hun strategische beleidsvoering opgenomen. Klein en groot. Nederlands en internationaal.

Eerste stappen

Iedere bestuurder weet dat het hebben van grote ambitie een bedrijf vooruit helpt. Iedere bestuurder weet ook dat grootste targets die ver van de dagelijkse praktijk afliggen medewerkers en management eerder vermoeit dan inspireert.

De belangrijkste eerste stap bij het opnemen van de SDG’s in de bedrijfsstrategie is de afstemming op de dagelijkse praktijk. Wat is tastbaar om iedereen in het bedrijf heen? Welke eerste stap kan daarin gezet worden? De combinatie van een zichtbare eerste stap en de uitnodiging aan medewerkers om zelf met ideeën te komen waar zij invloed op hebben versterken in eerste plaats het bewustzijn. Pas als het bewustzijn er is, is er bereidheid om mee te doen en mee te denken. Dit geldt zowel voor medewerkers als voor het management.

Als deze eerste stappen ook direct een zichtbaar (klein) financieel resultaat voor het bedrijf opleveren, wordt het daarmee direct gemakkelijker om andere investeringen die nodig zijn te verkrijgen.

En dan verder….

De vervolgstappen hebben vaak meer impact op de dagelijkse bedrijfsvoering en vragen bijvoorbeeld om andere manieren van inkopen of aanpassingen van processen. Om dit ook effectief te doen vraagt dat om een echte integratie van de doelen in het strategische beleid. Met het uitstippelen van realistische targets waarbij het algemene gevoel is dat het een haalbare uitdaging is zal management zich bereid zijn te committeren.

Betrek belanghebbenden bij het bepalen van de doelen is zo’n logische stap dat dat niet genoemd hoeft te worden. Het blijven controleren of de gestelde doelen ook daadwerkelijk bijdragen aan de ambitie is wel relevant. Als er enthousiasme ontstaat, ontstaan er ook vele goede en goedbedoelde ideeën die mogelijk de focus afbrengen van de geformuleerde ambitie. Voor elk van deze ideeën is het belangrijk om te blijven toetsten of deze ook op dat moment het juiste zijn om aan te pakken. Versnippering van de energie leidt regelmatig tot het niet realiseren van vele kleine ideeën. Gefocuste energie leidt tot inzet op minder ideeën, maar die worden wel gerealiseerd.

  1. Kies met het management 3 SDG’s waar je zichtbaar bij betrokken bent
  2. Formuleer haalbare doelen en selecteer 5 ideeen waarmee resultaat behaald kan worden
  3. Communiceer zichtbaar over de voortgang

Waarom geven we aan goede doelen zonder daar wat voor terug te krijgen?

Kijken, kijken maar niet kopen….maar waarom geven we dan wel geld en tijd aan goede doelen zonder daar direct wat voor terug te krijgen?

Regelmatig loop ik over markten in de meest afgelegen dorpen in Ghana, Guatemala of Nepal te genieten van de geuren en kleuren. En inmiddels kijk ik er niet meer van op als er opeens naast me klinkt “kijken, kijken maar niet kopen”. Nederlanders staan niet echt positief bekend om hun uitgavenpatroon in het buitenland. Toch doen vele mensen vrijwilligers werk en wordt regelmatig de portemonnee getrokken bij collecten of televisieacties voor goede doelen. Wat motiveert ons dan om dit te doen, zeker omdat we daar zelden direct iets voor terug krijgen? Deze vorm van geefgedrag is indirect, je geeft niet aan iemand die je kent en waarmee je een band hebt. De definitie van een gift is voor de belastingdienst ook duidelijk gekenmerkt door het geven zonder eigen belang, waarbij het eigen vermogen van de gever (danwel de eigen tijd) verminderd en dat van de ontvanger vermeerder zonder tegenprestatie.

Als eerste wordt eigenlijk altijd de altruïstische aard van mensen genoemd. Altruïsme was tijdens mijn psychologie-opleiding een veel besproken begrip en in de loop van de jaren hebben vele wetenschappers vanuit verschillende vakgebieden zich hierover gebogen. Kan een mensen puur en alleen altruïstische daden verrichten? Vaak wordt er een positief gevoel over gehouden aan een altruïstische daad. Telt dat dan niet als “directe positieve opbrengst”?

En dit is niet het enige perspectief waar vanuit gekeken kan worden naar geefgedrag. Vanuit de sociobiologie gaat het om vlooien en gevlooid worden. Het historisch perspectief wijs op het risico van ziekten in de stad als het er niet schoon is. En als individu iets inleveren waardoor de groep waartoe je behoord een toekomst heeft, wordt van de sociologen en functiologen als belangrijke verklaring beschouwd. Deze laatste verklaring komt waarschijnlijk dichter bij dan de puur psychologische ideeën omdat het gaat over het voortbestaan van de samenleving als geheel en niet het individu. In geval van humanitaire rampen, gezondheidszorg en sterk onderwijs is dat een duidelijk uitlegbare theorie, maar als het over kunst gaat wordt er bij veel minder mensen een directe roep op “heet voorbestaan van de menselijke soort” gedaan.

Wat in ieder geval duidelijk is geworden vanuit de onderzoeken is dat er een aantal belangrijke elementen zijn die geven beïnvloeden. Ten eerste moet er een duidelijke behoefte (duidelijk doel) zijn en moet je daarvoor gevraagd worden. Daarnaast moeten de kosten en opbrengsten met elkaar in evenwicht zijn en is het belangrijk dat efficiëntie zichtbaar is. De gever zal eerder iets geven als hij/zij  relatie voelt met het doel/de doelstelling en het doel past bij de eigen waarden en normen (consensus). Tot slot zijn de sociale en psychologische beloning belangrijk die de reputatie van de gever naar de buitenwereld en zijn gevoel over zijn/haar persoon positief beïnvloed. Als aan al deze aspecten wordt voldaan is de kans groot dat de gevraagde niet alleen geld, maar juist ook tijd als vrijwilliger of middelen zoals het beschikbaar stellen van een ruimte, ter beschikking stelt (actie).

Om van consensus voelen naar daadwerkelijke actie over te gaan zal degene die werft sterk van invloed zijn. Als “werver” is het vooraf concreet formulieren van doel, doelwit, motivatie en eventuele barrières zeer behulpzaam om in iedere stap van het wervingsproces de juiste stappen te zetten en twijfels voor te zijn. Daarnaast gaat het om het goede doel en daarmee de geloofwaardigheid aantrekkelijkheid van zowel het doel als het kunnen realiseren daarvan een belangrijke factor in het keuze proces van de potentiele gever. Hierbij is onbaatzuchtige inzet en de expertise van de vragende zeer belangrijk.

De attitude van de gever en de sociale druk zullen uiteindelijk de doorslaggevende factor zijn. Om te meten hoe mensen zich verhouden tot het doel of geven in het algemeen is door professor Theo Schuyt met het ontwikkelen van een filantropieschaal een eerst aanzet gemaakt. Bestaande schalen rondom bijvoorbeeld altruïsme gingen uit van het meten van pro-sociaal gedrag en/of een directe relatie tussen de gever en de ontvanger. De filantropieschaal beoogt de attitude te meten van de eigen verantwoordelijkheid van individuen jegens het algemeen nut, i.c. jegens sociale en ecologische maatschappelijke kernfuncties, geconcretiseerd in de bereidheid tot bijdragen in de vorm van geld en/of tijd. (Uit: Inleiding in de filantropie en filantropiewetenschap pg. 77).

Tot slot zal er altijd een sociaal dilemma zijn voor de gever. De gever zal, zoals ik ook begon, individueel iets moeten doen waar het collectief bij gebaad is en niet hij of zij zelf direct wat voor terug krijgt. Door zowel het doel klein te houden als de groep waarmee dit bereikt kan worden overzichtelijk te houden is het gemakkelijker om sociale contracten te sluiten. Succes uit het verleden en durven, in het klein, te experimenteren helpt daarbij.

Geven is investeren in verandering

Door te geven financier je een doel, vaak in de vorm van een project, om een bestaande situatie te veranderen. Een valkuil van het organiseren van een verandering middels een project is dat er geen blijvende verandering plaats vind. De manier waarop de interventie wordt ingezet is daarvoor bepalend. Een voorbeeld daarvan in het inzetten van “magie” bij de start van een nieuw project. Levensveranderende momenten worden omlijst met een ritueel, ookal wordt dat in de westerse samenleving vaak niet meer zo genoemd. Juist dit ritueel of deze “magie” zorgt er echter voor dat het loslaten van oude patronen en het open staan voor nieuwe dingen wordt versterkt. Een tweede manier om mensen “open te laten staan voor verandering” is de inzet van een onbekende, iemand zonder directe relatie met de bestaande situatie danwel de “overheid” of andere partij die de verandering wenst. De “power of a stranger” geeft mensen de veiligheid om open te zijn in hun communicatie én de uitdaging om bestaand gedrag eens vanaf een afstandje te bekijken. In dit stuk gaat het dan vooral over veranderingen op lokaal gebied, maar kan zeker ook worden ingezet in bijvoorbeeld natuurbeheer.

Alle informatie verwerkt in dit verhaal komt uit de colleges van professor Theo Schuyt van de Leergang Inleiding in de filantropie aangevuld met kennis uit het boek van zijn hand “Inleiding in filantropie en filantropiewetenschap”.

De plaats van filantropie

Welke plaats heeft filantropie in de huidige maatschappij? En wanneer komt een “groep organisaties die op een zelfde manier van invloed uitoefenen” in aanmerking voor het label “sector”?

Een sector?!

Het begrip “Sector” kent vele verschillende definities welke gemeen hebben dat het gaat om groep bedrijven of instellingen met vergelijkbare (economische) activiteiten. Nu worden vier instellingen met dezelfde activiteiten niet direct een sector genoemd dus er zijn meer kenmerken of eisen waaraan de groep bedrijven of instellingen moet voldoen om ook daadwerkelijk zo gezien te worden.

Als er gesproken wordt over een opkomende of groeiende sector wordt daarbij om te beginnen altijd gekeken naar de invloed van de groep bedrijven of instellingen op de totale economie of de regulatie van een (sociaal) probleem daarbinnen. Dit betekent dat er een betekenisvolle hoeveelheid geld via deze de bedrijven in omloop wordt gebracht danwel een collectief wordt probleem “oplost”. Dit kan tussen publiek/consument en bedrijven zijn, tussen overheid en bedrijven en tussen de bedrijven onderling. Een sector is volgens Godfroij daarmee een inter-organisationeel- netwerk: een aanzienlijke groep van organisaties die zich bewust is van een onderlinge afhankelijkheid om een gezamenlijk doel te kunnen bereiken (de benoemde invloed uit te kunnen oefenen dawel het probleem te kunnen aanpakken). Door af te stemmen hoe de bedrijven dit doel willen behalen (strategiekeuze) en hoe zij zich daarin naar elkaar opstellen (informatie uitwisselen; onderhandelen; afspraken maken; afspraken uitvoeren en toezicht houden daarop) ontstaan structuren van samenwerking en een gezamenlijke houding of cultuur.

Organisaties genoemd onder de “filantropische sector” zijn geldwervende fondsen en vermogensfondsen waarbij de eerste zowel geld verwerven als dit ook aan de gestelde doelen uitgeven en de tweede alleen het rendement van hun vermogen aan goede doelen besteden. Deze organisaties worden door de maatschappij herkend en erkend in hun deskundigheid (lossen een maatschappelijk probleem op), wat de keerzijde heeft dat er door de maatschappij om transparantie wordt gevraagd. Binnen de filantropische organisaties zelf wordt geroepen om externe behartiging van hun belangen (externe legitimiteit) en het nog beter realiseren van de collectieve doelstellingen (inerne effectiviteit).

Gezamenlijke cultuur (filantropische ethiek), maatschappelijk erkend belang en de externe en interne druk zijn kenmerken voor een (groeiende) sector waarbinnen tevens collectieven zoals een brancheorganisatie ontstaan om codes te ontwikkelen en impact-onderzoek uit te voeren.

 

De plaats van filantropie

Zoals hierboven genoemd gaat het ook om een bepaalde invloed op de gehele maatschappij. Hierbij neemt de filantropie met de non-profit sector een plaats in tussen de markt en de overheid. (zie ook “Filantropiegeschiedenis in vogelvlucht”).

Non-profits, en daarmee filantropische organisaties, leveren diensten aan de overheid, werken met hen samen of vervangen de overheid. Daarbij is het risico dat zij een voorsprong hebben op profit-organisaties doordat ze geen belasting hoeven af te dragen, door het overnemen van diensten de verantwoordelijkheid van de overheid afnemen en de invloed van specifieke groeperingen vergroten ten opzicht van anderen (rijkeren bepalen).

Ondanks deze risico’s noemt Prewitt vier belangrijke elementen die de legitimiteit van de sector uitleggen, namelijk 1) de herverdeling van gelden,  2) het zo efficiënt als mogelijk uitvoeren van activiteiten, 3) het zorgen voor sociale veranderingen en 4) het ruimte geven aan sociale experimenten (pluralisme) waar de overheid aan regels gebonden is.

Daarbij kent samenwerking tussen een sector (filantropie) en de overheid een aantal vormen. In de complementaire vorm werken zij samen; in  de supplementaire vorm vult de sector de overheid aan; vanuit de substitutaire vorm neemt de sector het van de overheid over en in de adversiele vorm gaan ze tegen elkaar in. Afhankelijk van de doelstelling komen alle vier de vormen binnen het Nederlandse model voor, al is het “polderen” in Nederland het meest op de eerste drie gericht. De Start Foundation is een voorbeeld van een organisatie die tegen de regels van de overheid in ervoor zorgt/zorgde dat kinderen zonder verblijfsstatus wel stage konden gaan lopen door bedrijven die hen aannamen te compenseren voor eventuele boetes.  De verhouding tussen overheid en filantropie of particulier initiatief is het echter geen waterbed, wat er aan de ene kant uit gaat wordt niet evenredig aan de andere kan opgevangen.

De moderne filantropie speelt in op het voorzien in “behoeften van anderen” waarbij dit zich enerzijds richt op kunst en cultuur, maar ook een belangrijke rol heeft in de kern van de verzorgingsstaat zoals gezondheid en onderwijs. In kleine groepen mensen zonder complexe systemen staat de wederzijdse hulp centraal, als er meer differentiatie in een groep ontstaat wordt er vanuit moreel besef ondersteund (aalmoezen) en bij zeer grote complexiteit zal hulp georganiseerd worden via beleid en programma’s (Luhmann).

Een tweede belangrijke auteur op dit vlak, Mishra, sluit grotendeels aan bij Luhmann en noemt vijf sociale arrangementen, ofwel regelingen en afspraken die zijn gemaakt om te voorzien in sociale behoeften, die een belangrijke rol spelen in een kapitalistische samenleving. Dit zijn social services, fiscale voordelen, sociale regelingen via de werkgever, wederzijdse hulp en filantropische hulp of vrijwillige inzet. Binnen een verzorgingsstaat zal altijd worden gezocht naar de verhoudingen tussen deze arrangementen in relatie tot de invloed van de staat op de inwoners. De directe democratie door filantropische hulp bij “ongelijkheid” kan daarin een grote invloed hebben. In beide gevallen, sterke verzorgingsstaat en/of grote filantropische invloed spelen in op de behoefte aan rust en stabiliteit binnen een maatschappij.

Alle informatie verwerkt in dit verhaal komt uit de colleges van professor Theo Schuyt van de Leergang Inleiding in de filantropie aangevuld met kennis uit het boek van zijn hand “Inleiding in filantropie en filantropiewetenschap”. 

Filantropiegeschiedenis in vogelvlucht

Filantropie in zijn moderne betekenis wordt omschreven als “voluntairy private action for the public good” ofwel het vrijwillig particuliere middelen (geld, tijd en kennis) ter beschikking stellen  voor het algemeen nut. Maar…. hoe zijn we gekomen tot het geven van geld, tijd en kennis aan algemene doelen die, vaak, geen directe verandering voor onze persoonlijke situatie inhouden?

In de tijd van het Romeinse rijk ontstonden steeds grotere steden en werd de afstand tussen families en “clans” steeds groter. Tot die tijd was het zorgen voor elkaar en de groep overzichtelijk en had dit directe invloed op je eigen kansen op overleven. De reciprociteit, het weten dat er in de toekomst aanzienlijke kans is op een wederdienst, binnen een kleine groep zorgde ervoor dat mensen zich voor elkaar inzetten. Met de groter wordende afstand en grotere anonimiteit in de Griekse steden en het Romeinse rijk was dit niet meer zo vanzelfsprekend. Hierdoor ontstond vanuit het evolutionair sociologisch perspectief het eerste idee over “Philantropia”, door Plato omschreven als: “Een staat van welopgevoede gewoonten, voortkomend uit liefde voor de mensheid”. Later werd dit vertaald in het Latijnse “Humanitas”, menselijkheid. In praktijk kwam dit neer op de eerste vormen van zorg voor armen en zieken waarmee de rijke romeinse families (nog meer) invloed hadden op het (democratisch) besturen van de steden en het rijk.

In de eeuwen die verstreken kreeg het christelijke geloof een steeds duidelijker rol in de gezondheidszorg en vanaf de 16e eeuw duikt regelmatig het begrip “hemelrente” op. Dit werd in de gemeenschappen van toen niet zo letterlijk genomen als de lezing hiervan in onze tijd is (afkomen van zonden). Kerk en staat waren op dat moment nog niet gescheiden en vanuit religieuze plicht en solidariteitsbesef zorgende rijke particulieren voor het bouwen en onderhouden van “armenhofjes”. Naast persoonlijk aanzien in de gemeenschap zorgde dit ook voor “rust” in de stad. Door goede voorzieningen te treffen voor armere inwoners was er minder te klagen en daarmee minder onrust en meer stabiliteit. Hierbij zal de oproep van de kerk om dit te doen en de onderlinge sociale druk onder de rijkeren zeker invloed hebben gehad. Naast rijke particulieren werden hier ook middels “loterijen” de eerste gelden bij burgers opgehaald om bijvoorbeeld het dolhuis te kunnen financieren. Dit was een vondst waardoor het verboden “gokken” werd verbonden aan een maatschappelijk doel en daarmee wel toegestaan was.

Aan het einde van de 17e eeuw speelden de verlichting en scheiding tussen kerk en staat een belangrijke rol in veranderingen in de maatschappij. Het denken over religie, filosofie, wetenschap en politiek werd steeds belangrijker en het gelijkheidsbeginsel, de mensenrechten en de burgerrechten vonden hun begin. Particulieren richten zich op versterking van het onderwijs, oprichten van bibliotheken en musea om al deze literatuur en kunst voor iedereen open te stellen en het begrip “algemeen nut” ontstond.

In de loop van de 18e en 19e eeuw speelden de gilden een belangrijke rol in de samenleving waarmee er een nieuwe manier van “voor elkaar zorgen” zijn weg vond. Het waren niet alleen de zeer rijken of edelen meer die invloed hadden in het bestuur van een stad, ook de ambachtslieden en koopmannen lieten van zich horen door zich te verenigen. Naast de zo belangrijke overdracht van kennis en ervaring werd er binnen deze gilden voor elkaar gezorgd. De Hermitage was bijvoorbeeld in die tijd een opvang voor oudere vrouwen en de gilde-structuur monde tevens uit in het ontstaan van  de ziekenfondsen.

De invloed van de gilden op onder andere de armenzorg werd zo groot dat dit op verzet van de stadsbesturen en de staat stuitte. Om deze invloed in te perken werden de gilden afgeschaft en kwam er meer en meer voorzieningen geregeld vanuit de staat zoals de armenwet die in 1800 armenzorg tot een publieke dienst met recht op onderstand (bijstand) omschreef. Dit vond zeker in het begin niet direct steun, mede doordat dit niet door de lokale stadsbesturen werd ondersteund, waardoor er in de armenwet van 1854 nog steeds een zeer grote rol voor kerk en particulier initiatief was. Door een sterke sociaal-liberaal klimaat veranderde dit langzaam en kwamen er vanuit de staat meer en meer sociale wetten, echter de invloed bleef beperkt.

Ondertussen vond er in de 19e en 20e een sterke ideologisch geladen strijd plaats binnen het onderwijs. Met het einde aan deze schoolstrijd met de pacificatie van 1917, werd het particulier en speciaal onderwijs qua financiering vanuit de overheid gelijk gesteld aan openbaar onderwijs. De invoering van het vrouwenkiesrecht was het ruilmiddel. Concreet betekende dat als de openbare school geld kreeg voor een nieuwe sportzaal, ook de katholieke en protestante scholen in het dorp daar geld voor kregen. Dit werkte ook uit in andere voorzieningen waardoor de non-profit sector in Nederland groot is geworden.

De groei van de invloed van de staat/overheid op sociaal maatschappelijke terrein heeft een grote sprong gemaakt in Nederland tijdens de tweede wereld oorlog waarin het Duitse systeem van “winterhilfe” de centraal georganiseerde sociale steun “opgelegd” kreeg. De particuliere sector kreeg de keuze om samen te werken met de bezetter of te stoppen met hun werk. De kerk kreeg, met veel protest, toestemming om nog wel te collecteren voor een zelf te bepalen goed doel in de kerk, maar alle collectes deur-tot-deur werden verboden.

Na de tweede wereld oorlog en de oliecrisis steeg de welvaart, werd een gasbel in Groningen ontdekt en Duisenberg  kon, als minister van financiën, onder andere de bijstandswet en de financiering van Universiteiten door de overheid “betalen” omdat rood staan op de overheidsbegroting werd geaccepteerd. De verzorgingsstaat had voeten aan de grond gekregen. Daarmee verdwenen de armenraden, stopte de zorg van bedrijven voor hun werknemers  (zoals phillips in woonvoorziening van arbeiders) en daalde de invloed van particulier initiatief in bijvoorbeeld onderwijs nog sterker.

Toch kende de verzorgingsstaat haar grenzen en moest er in de kabinetten van Lubbers bezuinigd worden op de overheidsuitgaven. Sinds die tijd wordt er bezuinigd op overheidsuitgaven en werkt de overheid nog steeds sterk vanuit “het stimuleren van marktwerking, maar wel een vinger in de pap houden”. Hierbij bevind de non-profit sector en daarbij het particuliere initiatief zich in een spanningsveld tussen overheid en markt. Nog steeds wordt het particulier initiatief vaak gezien als een aanval op de verzorgingsstaat en ondermijning van het beleid, de overheid kan de sociaal maatschappelijke ondersteuning niet regelen dus pakken we het zelf maar op. Hierdoor wordt er mondjes maat samengewerkt en moet dit vaak bevochten en verdedigd worden. Hiermee snijd de overheid zichzelf enerzijds in haar vingers (mijn persoonlijke mening) omdat velen bereid zijn om zich in te zetten voor de eigen gemeenschap, nog steeds, ook als dit niet meer de directe “clan” is maar wel de eigen buurt. Anderszijds wordt er in een aantal gevallen onevenwichtige druk gelegd op “eisen” die aan mantelzorgers wordt gelegd door bureaucratische en ingewikkelde procedures voor het aanvragen van steun op het moment dat die niet door de directe omgeving kan worden geboden.

 

Alle informatie verwerkt in dit verhaal komt uit de colleges van professor Theo Schuyt van de Leergang Inleiding in de filantropie aangevuld met kennis uit het boek van zijn hand “Inleiding in filantropie en filantropiewetenschap”. Daarnaast is gebruik gemaakt van:

https://nl.wikipedia.org/wiki/Filantropie

Reputatieschade voor de sector…is dat ook zichtbaar in de inkomsten?

Regelmatig publiceert Hendrik Beerda Brand Consultancy over de sterkste goede doelenmerken. Zijn onderzoeken geven inzicht in de bekendheid, waardering en binding. Dit jaar is specifiek geschreven over de impact van de impact van schandalen bij organisaties binnen de sector. De samengevatte conclusie is dat schandalen geen directe invloed op de merksterkte van de organisaties zelf heeft, maar wel de gehele sector beïnvloed. Zoals hij vandaag in de dikke blauwe schrijft: “De populariteit van de belangrijkste goede doelen die in Nederland actief zijn is sinds 2010 met 16 procent gedaald.”

Mijn nieuwsgierigheid is gewekt; is er ook zichtbare invloed op de inkomsten die organisaties hebben verkregen van het Nederlandse publiek? Helaas is het altijd zo dat financiële cijfers in de jaarverslagen altijd even op zich laten wacht. Op dit moment wordt er bij alle organisaties nog druk gewerkt aan de cijfer over 2017 en de invloed van de meest recente ophef dan daarmee helemaal nog niet zichtbaar.

In de periode 2012 tot 2016, waar wel alle cijfers van openbaar bekend zijn, bleef de sector ook niet ongeschonden. In die periode zijn de totale inkomsten voor de 250 grootste goede doelen in Nederland gestegen van 3,3 miljard naar bijna 3,9 miljard. Dit is een aanzienlijke stijging van 16%.

De inkomsten uit eigen fondsenwerving, waarin dus onder andere de subsidies van overheid weg zijn gelaten, stijgen zelfs met bijna 25%. In 2016 heeft het Nederlandse publiek voor bijna 1,5 miljard bijgedragen aan financiering van internationale medische hulp, behoud van natuur, ontwikkeling van medicijnen, opvang van vluchtelingen en nog veel meer goede doelen.

Over twee jaar kunnen we zien wat de invloed van de onthullingen in de afgelopen weken is geweest op de inkomsten van de betrokken organisaties. De trend lijkt te zeggen dat de sector zelf nog niet direct in paniek hoeft te raken.

 

Bronnen: https://www.dedikkeblauwe.nl/news/schandalen-schadelijk-voor-sector; Jaarverslagen van 250 grootste goeden doelen

Geld besteden om geld te verkrijgen

De ondernemende geest is Nederlanders niet vreemd en het aantal stichtingen in ons land stijgt ver uit boven dat van andere landen op de wereld. De overheid trekt zich steeds verder terug uit subsidiëring van onder andere de cultuur sector. Daarnaast vormde zij de bestaande structurele hulp (MFS) aan enkele grote doelen om tot projectsubsidies aan allianties rondom thema’s als water of hygiëne. Tel daarbij de tekorten in de zorg en het stijgend aantal social entrepreneurs op. Het is dus totaal niet vreemd dat er een zichtbare strijd is om geld van particulieren. Of het nu collecte aan de deur of het glazenhuis in december is.

Maar hoeveel kost het nu eigenlijk om geld binnen te krijgen? En hoe ontwikkelde zich dat de afgelopen jaren? Om deze vragen te beantwoorden is een analyse gemaakt op basis van jaarverslagen van ruim 250 stichtingen en verenigingen met ANBI status.

De belangrijkste conclusie zijn:

  • Totale inkomsten versus totale kosten staan in de verhouding ; // van deze kosten betreffen kosten voor het verwerven van inkomsten de rest van de kosten gaan naar bestuur, organisatie en administratie
  • Om €1.000,- particulier te verwerven wordt € 160,- geïnvesteerd.
  • Om €1.000 aan overheidssubsidies te verkrijgen wordt € 50,- geïnvesteerd.

Schets van het totaal

In de afgelopen vijf jaar is er een stijging van 7% in inkomsten (gewogen naar aantal betrokken organisaties). Daarbij zijn de kosten van Bestuur, beheer en administratie duidelijk gedaald (18%) en de kosten voor het verwerven van inkomsten met 8% gestegen. Dit betekend dat er meer middelen zijn vrijgekomen om te besteden aan de doelstelling van de organisaties. In onderstaande tabel is zichtbaar dat in praktijk de doelbesteding met 1% gedaald is. Dieper in de cijfers duikend komt naar voren dat het verschil (lagere kosten, hogere inkomsten en toch geen stijging in doelbesteding) terug te vinden is in hoger aangehouden reserves. Er is dus meer geld op de bank gezet om te reserveren voor de toekomst.

 

Tabel 1. Overzicht inkomsten en uitgaven.

 

 

Inzoomen: Eigen fondsenwerving

Binnen fondsenwerving wordt een onderscheid gemaakt tussen eigen fondsenwerving, gelden vanuit overheden en acties van derden. Andere vormen van inkomstenbronnen zijn bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden met andere organisaties en opbrengsten vanuit rente of beleggingen.

Eigen fondsenwerving bevat zowel de collectes, als grotere acties, donaties en nalatenschappen. De verhouding tussen de inkomsten uit eigen fondsenwerving en de kosten die daarmee gemoeid zijn stabiel (15-16%) in de afgelopen 5 jaar. Voor iedere euro die binnenkomt wordt €0,16 besteed aan de verwerving daarvan.

Tussen 2012 en 2016 zijn de inkomsten uit eigen fondsenwerving met 16% gestegen. Hierin hebben nalatenschappen een grote rol. De kosten van fondsenwerving zijn gedaald, echter hierin is een duidelijke variatie per jaar te zien. Over het algemeen zijn de helft van de totale kosten van de organisatie de kosten voor eigen fondsenwerving.

Tabel 2. Eigen fondsenwerving

Inzoomen: Subsidies van overheden

Subsidies van overheden betreffen zowel de landelijke als de provinciale als lokale subsidies. Het aantal organisaties dat subsidie ontvangt ligt veel lager dan het aantal organisaties dat aan eigen fondsenwerving doet (2016: 127 vs 257). Deze organisaties hebben in 2013 en 2014 het meeste geld gekregen en in 2016 is dit 17% hoger dan in 2012.

De verhouding tussen de inkomsten uit eigen fondsenwerving en de kosten die daarmee gemoeid zijn ligt in de afgelopen 5 jaar tussen 3% en 5%. Deze percentages liggen opvallend lager dan de percentages van de eigen fondsenwerving terwijl de totale inkomsten vanuit overheidssubsidies hoger liggen.

Tabel 3. Subsidies overheden

Hoe gaat de top 25 binnen de goede doelen sector om het verantwoorden van hun beleggingen?

1.     Inleiding

Het vergrootglas. Een veel gebruikte vergelijking voor de manier waarop naar financiële verantwoording van Nederlandse goede doelen wordt gekeken. Logisch, want iedereen wil dat zijn vrijwillig gegeven geld ook op een efficiënte en nuttige manier besteed wordt aan het verbeteren van de maatschappij. [‘Filantropie staat voor vrijwillige private bijdragen (in de vorm van geld, goederen en tijd) aan publieke doelen met de intentie primair het algemeen belang te bevorderen’. Theo Schuyt (2001)] Jaarverslagen zijn daarin een belangrijke bron van informatie. Om deze inzichtelijker te maken is er zelfs een aantal jaren een prijs voor het duidelijkste jaarverslag geweest. Toch is het vaak flink speuren in de verslagen om een goed beeld te krijgen van de inkomsten en uitgaven van een goed doel. Daarbij heeft iedere organisatie zijn eigen opzet en kunnen bepaalde posten op verschillende plaatsen in een verslag opgenomen worden.

Bij het opzetten van een benchmark database voor deze sector bleek dat de financiële verantwoording ten aanzien van beleggingen hier een duidelijk voorbeeld van is. Deposito’s kwamen bijvoorbeeld onder zowel de posten “financiële activa, “Effecten”en “liquide middelen” voor. Afhankelijk van de looptijd en beschikbaarheid van deze gelden is dat goed uit te leggen. Maar wat betekenen al die verschillende begrippen rondom beleggingen? En op welke manier kan er dan toch een goede vergelijking tussen omgang met beleggingen worden gemaakt?

Om inzicht te krijgen in de verschillen, is in deze paper een onderzoek gedaan naar de manier waarop de Top25 beleggingen in zijn jaarverslagen opneemt. Deze Top25 is gebaseerd op de 25 organisaties die in 2016 het meeste financiële middelen hebben verworven via eigen fondsenwerving. Voor deze selectie is gekozen omdat dit de organisaties zijn die het meeste particulier geschonken geld beheren en daarmee indirect particulier geld beleggen.

Een belangrijk onderdeel van het inzicht krijgen in de verantwoording is de begripsbepaling, een korte omschrijving van de verschillende gebruikte begrippen. Daarna wordt een kwantitatieve en kwalitatieve analyse gemaakt van de verschillen in de verantwoording en bepaald in welke mate verschillende plaatsen van posten in een jaarverslag ook echt verschillen of in praktijk op hetzelfde neerkomen.

In de bijlage is voor alle onderzochte organisaties een profiel weergegeven met daarin onder andere de governance structuur en de activa uit de balans van de afgelopen 5 jaar uitgesplitst naar de onderliggende posten.

 

2.     Onderzoeksverantwoording

In dit onderzoek staat de volgende vraagstelling centraal: Hoe gaat de top 25 binnen de goede doelen sector om het verantwoorden van hun beleggingen?

Het antwoord op deze vraag is gesplitst naar een kwalitatieve en kwantitatieve analyse. Voor de kwantitatieve analyse zijn de financiële gegevens van de 25 organisaties zijn samengevoegd. Daarnaast is voor alle organisaties individueel gekeken naar onder andere de aanwezigheid van beleggingsstatuten en de mate waarin richtlijnen zijn beschreven voor bedrijven waarin wel of niet belegd wenst te worden. Dit geeft invulling aan zowel het kwantitatieve als het kwalitatieve beeld.

In de analyse zijn alleen goede doelen opgenomen welke door het centraal bureau voor fondsenwerving (CBF) zijn gecertificeerd. Daarbij is gebruik gemaakt van open data van het CBF en de jaarverslagen van de betreffende organisaties (2012 tot 2016). Voor de begripsbepaling is daarnaast gebruik gemaakt van verschillende literatuur en artikelen op internet

3.     Begripsbepaling

Zodra het woord beleggingen valt haken veel mensen af en de combinatie van beleggingen en goede doelen zorgt voor veel opgetrokken wenkbrauwen. Het algemene beeld rondom beleggen is dat het onvoorspelbaar is, erg moeilijk en dat er flinke risico’s aan kleven. “Daar zou je als goed doel je verworven gelden niet aan bloot moeten stellen” zou een uitspraak op radio of televisie kunnen zijn van een willekeurig geïnterviewde Nederlander.

 

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste omschrijvingen van veel voorkomende begrippen gegeven die ondersteunend zijn aan het goed kunnen lezen van beleggingen in de jaarrekeningen van goede doelen. Dit zijn de begrippen die voornamelijk bij de activa op de balans staan, de bezittingen van een organisatie in materiële en financiële vorm. De wijze van financiering van deze bezittingen wordt in de balans onder passiva opgenomen. Er zal in deze paper niet worden ingegaan op de passiva.

3.1 Activa

De activa zijn te verdelen in vaste activa (zie figuur 1) en vlottende activa. Vast en vlottend geeft aan hoe snel de middelen beschikbaar zijn waarbij de vaste activa in principe langer dan 1 jaar worden aangehouden (Bauman, 2017). Liquide middelen op een spaarrekening zijn direct inzetbaar om bijvoorbeeld een inkomende rekening mee te betalen. Een gebouw, onder de materiële activa, zal eerst verkocht moeten worden voordat de opbrengst daarvan kan worden ingezet.

Figuur 1. Overzicht van activa en onderliggende balansonderdelen

3.2 Financiële producten

De in de Top25 gebruikte financiële producten met betrekking tot beleggingen zijn te verdelen in aandelen, deposito’s, obligaties, participaties en overige beleggingen. Daarnaast zijn er een aantal organisaties die een investering in een (vastgoed)fonds in hun balans hebben opgenomen.

Vraag en aanbod bepalen de kosten én opbrengsten van de producten. Hoe meer vraag er naar een aandeel is, hoe meer het waard is. Om het risico te spreiden, bijvoorbeeld door een plotselinge daling van de vraag en daarmee daling van de waarde, kiezen organisaties voor een mix. Deze mix kan een combinatie zijn van verschillende financiële producten, zoals aandelen en obligaties. Het kan ook een mix van bijvoorbeeld aandelen in verschillende organisaties zijn. Met de keuze voor de mix wordt het totale risico bepaald. Met een hoog risico profiel kan veel rendement, opbrengsten, worden behaald. Daarmee kan je echter ook veel geld kwijt raken. Een laag risico profiel biedt lager rendement, maar wel meer zekerheid van het behoud van het ingelegde geld (Westerhout, 2014) . De keuzes die hierin worden gemaakt worden veelal vastgelegd in een beleggingsstatuut, een document waarin deze keuzes met de achterliggende reden worden uitgelegd. Hierin staat opgenomen hoe de “mix” is samengesteld, welke producten er worden gebruikt en in welke verdeling.

Figuur 2. Overzicht van verschillende soorten beleggingsinstrumenten.

Organisaties kunnen ervoor kiezen om de beleggingen zelf te beheren of dat te laten doen. Het beleggingsstatuut biedt daarbij een handleiding voor het aankopen en verkopen van producten. Hierin staat een ideale verdeling weergegeven met brandbreedtes die aangeven waarbinnen de mix in ieder geval moet blijven. Een minstens even belangrijk onderdeel in het statuut is de omschrijving van het soort bedrijven waarin een organisatie wel of niet wil beleggen. Vaak wordt bijvoorbeeld aangegeven dat niet mag worden belegd in bedrijven die in verband worden gebracht met het schenden van mensenrechten.

4.     Resultaten

4.1 Kwalitatieve resultaten

Er zijn vijf organisaties uit de onderzochte Top25 die geen beleggingen hebben. Dit zijn:

  • Artsen zonder Grenzen
  • Compassion Nederland
  • Dorcas Aid International
  • Plan Nederland
  • SOS Kinderdorpen

Om het rendement op het beheerde geld zeker te stellen hebben Artsen zonder Grenzen en SOS Kinderdorpen wel enkele leningen verstrekt. Met het verstrekken van leningen wordt vooraf een bepaald rentetarief afgesproken wat zekerheid geeft. Het risico van het verstrekken van leningen blijft dat de partij die het geld geleend heeft in staat moet zijn om het bedrag aan het eind van de looptijd (of in afgesproken periodes) terug te betalen.

Regelingen verantwoording

De raad voor de jaarverslaggeving heeft in de regelingen Rj 650 en Rjk 650 voor (kleine) fondsenwervende instellingen beschreven hoe de verantwoording moet worden opgesteld. In deze richtlijnen wordt zowel beschreven welke posten hoe opgenomen dienen te worden in de jaarverslaglegging als de mate waarin er een toelichting op dient te worden gegeven (zie kaders).

Rj 650, Activa 320: In de balans zijn de activa opgenomen in volgorde van toenemende liquiditeit. Voor een goed inzicht dient bij de verschillende activaposten in de toelichting te worden aangegeven of de activa worden aangehouden: als zijnde benodigd voor de bedrijfsvoering; voor directe aanwending in het kader van de doelstelling; of ter belegging.
Rj 650, 408 De fondsenwervende organisatie dient in het bestuursverslag op een heldere en voor buitenstaanders inzichtelijke wijze inzicht te geven in het beleggingsbeleid waarbij een toelichting wordt gegeven op de volgende elementen;  het doel en de tijdshorizon; het risicoprofiel en de samenstelling van de portefeuille;  duurzaamheidcriteria; de wijze van beheer van de portefeuille, de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden;  de wijze waarop controle/toezicht op de naleving van het beleggingsstatuut plaatsvindt; en  beleggingsresultaten in het boekjaar.

Voor beleggingen wordt hierbij gespecificeerd waar de resultaten (baten), de kosten opgenomen worden (lasten). Daarnaast is gespecificeerd welke posten er genoemd moeten worden in de toelichting op de staat van baten en lasten dient inzicht gegeven te worden in de resultaten van het beleggingsbeleid. Dit zijn zowel de opbrengsten, kosten en het nettoresultaat. Ook ten aanzien van het beleggingsbeleid zelf worden richtlijnen gegeven.

Kijkend naar de 20 organisaties met beleggingen is de verantwoording op de balans in alle gevallen zichtbaar en uitgesplitst. De beleggingen zijn daarbij bij baten en lasten op een eenduidige manier opgenomen. Bij het Rode Kruis, Amnesty International en de Nierstichting bleek uit de jaarrekening niet hoeveel de kosten voor (beheer van) beleggingen betroffen.

Bij de verantwoording van beleggingen onder activa valt op dat dit op verschillende plaatsen wordt weergegeven. In een aantal gevallen is er een aparte kop “effecten”, anders wordt financiële activa als post gebruikt. Deposito’s met een looptijd korter dan 1 jaar staan onder Liquide middelen omdat deze snel tot de beschikking van de organisatie staan. Natuurmonumenten heeft aandelen zowel onder financiële activa als onder  effecten opgenomen. De achterliggende gedachte hierbij is niet goed uit de jaarverslagen te halen.

Beleggingsstatuut

Het beleggingsstatuut wordt duidelijk in de Rj650 genoemd. Dit statuut bleek bij de onderzochte organisaties sporadisch te vinden op internet. Een mooi en goed voorbeeld is het statuut van de hartstichting: (www.hartstichting.nl/downloads/beleggingsstatuut).

Een aantal keren was het onderdeel van het vermogensbeleid en daarnaast overeenkomstige documenten, zoals het maatschappelijke verantwoord beleggen – document van het Prins Bernhard Cultuurfonds.

Wel werd er door meerdere organisaties in het jaarverslag verwezen naar dit statuut in het jaarverslag. Hieruit blijkt dat het er wel is en niet op de website gepubliceerd staat. In een enkel geval werd dit statuut bij navraag opgestuurd, echter met het verzoek om dit stuk vertrouwelijk te behandelen en niet met naam en details in dit onderzoek te noemen.

Inhoudelijke richtlijnen beleggen

In de statuten staat beschreven hoe een organisatie haar beleggingsbeleid heeft ingericht. Dit betreft zowel de  governance (verantwoordelijkheid,bevoegdheden) als de mix van de financiële instrumenten en een omschrijving van organisaties of activiteiten waarin wel en niet belegd wordt.

De brancheorganisatie Goede doelen Nederland heeft in haar “Richtlijnen financieel beheer Goede Doelen“ een belangrijk stuk voor de sector gemaakt aangaande het beheer van gelden en daarmee omgaan met beleggingen. Dit document wordt door 10 van de organisaties expliciet genoemd als gehanteerde richtlijnen waarbij vaak een korte toelichting wordt gegeven. Vaak wordt de richtlijnen mee extra toegelicht en in een enkel geval verder aangescherpt (zie kader).

Voorbeeld Zonnebloem: GDN Richtlijnen met verdergaande uitsluiting van organisaties betrokken bij kernenergie, alcohol, tabak, proefdieren, pornografie en genetische modificatie.

Welke richtlijn wordt gehanteerd is bij de meeste organisaties zowel te lezen op de website als in het jaarverslag. De detaillering is daarbij zeer verschillend. Op de website van bijvoorbeeld Natuurmonumenten is een uitleg te lezen in heldere bewoording als onderdeel van het financieel beheer. Over het financieel beheer van het Rode Kruis is zeer beperkte informatie te vinden.

Naast de Richtlijn vanuit Goede doelen Nederland worden er nog enkele andere richtlijnen gebruikt om het beleggingsbeleid op te bepalen. Een enkele keer wordt het CBF (impliciet) genoemd. Om het erkenning van deze organisatie te krijgen moet het uitgangspunt van financieel beheer zijn “dat de waarde van de hoofdsom in stand gehouden moet worden”. Er wordt daarbij echter geen expliciete uitleg gegeven over de wijze waarop, wat organisaties vrijheid geeft om zelf het beleggingsbeleid te bepalen (Meijers, 2011; website CBF).

Andere voorbeelden zijn de UN Global Compact Criteria (Wereld Natuur Fonds, Wilde Ganzen) en een index gebaseerd op de top 25% meest duurzame bedrijven (Prins Bernhard Cultuurfonds).

Verantwoording rendement

Tot slot is er voor de kwalitatieve analyse gekeken naar de verantwoording van het rendement. Bij beleggen is het uitgangspunt dat rendement zich over meerdere jaren laat bekijken. In de jaarverslagen werd het rendement van dat jaar altijd in cijfers weergegeven, waarbij in enkele gevallen rente van spaarrekeningen en rendement van beleggingen onder een post stonden en het niet zichtbaar was hoe deze verdeling was. In de helft van de gevallen stond tevens het rendement in een percentage weergegeven en slechts bij 3 organisaties was ook het gemiddelde rendement over 5 jaar opgenomen.

4.2 Kwantitatieve resultaten

Op de balansen van de betreffende organisaties zijn de beleggingsinstrumenten zoals in de vorige paragraaf beschreven, wisselend onder “Financiële vaste activa”, “Effecten” en/of “Liquide middelen” opgenomen. In figuur 3 zijn de beleggingsinstrumenten uitgesplitst en naast de andere op de balans staande onderdelen weergegeven. Figuur 4 heeft de achterliggende cijfers weer en toont tevens voor de beleggingsproducten het aantal organisaties dat deze instrumenten inzet.

Bij de onderzochte 25 organisaties is betreffen de beleggingen bijna 40% van de activa. Obligaties (17,8%) en aandelen (13,2%) worden daarbij het meeste ingezet. Deposito’s en participaties zijn gezamenlijk 7%. De rest van de activa is verdeeld over (spaar)rekeningen en kasgelden (26,7%), voorraden en vorderingen (15,3%), de (im)materiële bezittingen (12%), en leningen en geoormerkte fondsen (12%).

Participaties zijn in deze analyse opgenomen onder beleggingen. De participaties van de betreffende organisaties betroffen vastgoed (al dan niet belegd) en deelname aan een specifiek fonds. Deze fondsen hebben een zeer wisselende invulling, van een duidelijke ontwikkelingshulp-doelstelling tot enkel de omschrijving hedge fund. Het risico van alternatieve beleggingen is over het algemeen hoger, maar gezien de variëteit van gebruikte fondsen lijken de goede doelen geen grote risico’s te nemen. Dit is echter lastig te beoordelen op de informatie in de jaarverslagen.

Opvallend is dat Greenpeace Nederland aandelen heeft in Shell, Unilever, Arcadis en Ahold Delhaize. Zij geven hierbij nadrukkelijk aan dat dit een zeer kleine hoeveelheid aandelen betreft om aanwezig te kunnen zijn op aandeelhouders-vergaderingen. Via deze deelname beogen zij hun doelstellingen een stem te geven bij deze organisaties.

 

Figuur 3. Percentuele verdeling van activa in 2016

Figuur 4. Verdeling activa voor Top25

 

5.     Conclusies

In deze paper is gekeken naar de manier waarop de Top25 goede doelen in Nederland om gaat met de verantwoording van hun beleggingen. Het bleek dat 20 van deze organisaties een of meerdere beleggingsinstrumenten inzetten om hun vermogen te beheren. Beleggingen betroffen de afgelopen jaren ruim 1,1 miljard van het vermogen dat deze organisaties gezamenlijk beheren. Kort samengevat zitten er veel verschillende in de manier van verantwoorden en is een vergelijking niet zonder er helemaal in te duiken te maken. Dat spreekt niet voor de verantwoording naar gevende particulieren.

De verantwoording in jaarverslagen en op de websites verschilt sterk in opbouw en diepgang. De richtlijn voor financieel beheer opgesteld door Goede doelen Nederland wordt vaak genoemd, echter duidelijkheid in specificaties van middelenverdeling en gehanteerde ratings is lastig terug te vinden. Van de organisaties waarbij dat wel te vinden is zijn vereisten aan ratings hoog.

Obligaties werden door 15 organisaties ingezet en betroffen ruim 17% van het vermogen (ruim 500 miljoen). Deze kennen een relatief laag risico omdat het een lening betreft waarbij de rente hierop tussentijds wordt uitgekeerd en aan het einde van de looptijd de inleg volledig terug komt (mits het bedrijf dat geleend heeft niet failliet is gegaan). Dit relatief lage risico is goed uit te leggen aan particulieren en andere donoren die de goede doelen jaarlijks geld geven.

Aandelen werden door alle 20 organisaties ingezet. Het vermogen dat daarbij betrokken was, was 376 miljoen (12,3%). Aandelen kennen een hoger risico omdat daarmee een deel van het bedrijf “wordt gekocht”. Daarmee kan de winst-uitkering hoger zijn dat bij de rente op een obligatie of een deposito’s, echter als het niet goed gaat met het bedrijf waarin aandelen zijn gekocht, dan zal de waarde van het aandeel dalen en kan de waarde bij verkoop lager zijn dan de inleg aan het begin. Op dat moment zal het betreffende goede doel moeten uitleggen waarom het “geld is kwijtgeraakt” aan het kritisch gevende publiek.

 

6.     Bijlagen

Bijlage 1. Literatuur, website en richtlijnen

 Literatuur

  • Bauman, M. (2017) De jaarrekening van een vermogensfonds. In: Vermogensfondsen, Providence Capital
  • Meijer, A. (2011) CBF en gedragscodes voor fondsenwervende instellingen.
  • Westerhout, E. (2014) “Financiële Markten” In: Economen kunnen niet rekenen. ISBN 9789089646149
  • Westerhout, E. (2014) “Inleiding” In: Economen kunnen niet rekenen. ISBN 9789089646149

 Websites

Richtlijnen

 

Bijlage 2: De bekeken organisaties