Filantropie in zijn moderne betekenis wordt omschreven als “voluntairy private action for the public good” ofwel het vrijwillig particuliere middelen (geld, tijd en kennis) ter beschikking stellen voor het algemeen nut. Maar…. hoe zijn we gekomen tot het geven van geld, tijd en kennis aan algemene doelen die, vaak, geen directe verandering voor onze persoonlijke situatie inhouden?
In de tijd van het Romeinse rijk ontstonden steeds grotere steden en werd de afstand tussen families en “clans” steeds groter. Tot die tijd was het zorgen voor elkaar en de groep overzichtelijk en had dit directe invloed op je eigen kansen op overleven. De reciprociteit, het weten dat er in de toekomst aanzienlijke kans is op een wederdienst, binnen een kleine groep zorgde ervoor dat mensen zich voor elkaar inzetten. Met de groter wordende afstand en grotere anonimiteit in de Griekse steden en het Romeinse rijk was dit niet meer zo vanzelfsprekend. Hierdoor ontstond vanuit het evolutionair sociologisch perspectief het eerste idee over “Philantropia”, door Plato omschreven als: “Een staat van welopgevoede gewoonten, voortkomend uit liefde voor de mensheid”. Later werd dit vertaald in het Latijnse “Humanitas”, menselijkheid. In praktijk kwam dit neer op de eerste vormen van zorg voor armen en zieken waarmee de rijke romeinse families (nog meer) invloed hadden op het (democratisch) besturen van de steden en het rijk.
In de eeuwen die verstreken kreeg het christelijke geloof een steeds duidelijker rol in de gezondheidszorg en vanaf de 16e eeuw duikt regelmatig het begrip “hemelrente” op. Dit werd in de gemeenschappen van toen niet zo letterlijk genomen als de lezing hiervan in onze tijd is (afkomen van zonden). Kerk en staat waren op dat moment nog niet gescheiden en vanuit religieuze plicht en solidariteitsbesef zorgende rijke particulieren voor het bouwen en onderhouden van “armenhofjes”. Naast persoonlijk aanzien in de gemeenschap zorgde dit ook voor “rust” in de stad. Door goede voorzieningen te treffen voor armere inwoners was er minder te klagen en daarmee minder onrust en meer stabiliteit. Hierbij zal de oproep van de kerk om dit te doen en de onderlinge sociale druk onder de rijkeren zeker invloed hebben gehad. Naast rijke particulieren werden hier ook middels “loterijen” de eerste gelden bij burgers opgehaald om bijvoorbeeld het dolhuis te kunnen financieren. Dit was een vondst waardoor het verboden “gokken” werd verbonden aan een maatschappelijk doel en daarmee wel toegestaan was.
Aan het einde van de 17e eeuw speelden de verlichting en scheiding tussen kerk en staat een belangrijke rol in veranderingen in de maatschappij. Het denken over religie, filosofie, wetenschap en politiek werd steeds belangrijker en het gelijkheidsbeginsel, de mensenrechten en de burgerrechten vonden hun begin. Particulieren richten zich op versterking van het onderwijs, oprichten van bibliotheken en musea om al deze literatuur en kunst voor iedereen open te stellen en het begrip “algemeen nut” ontstond.
In de loop van de 18e en 19e eeuw speelden de gilden een belangrijke rol in de samenleving waarmee er een nieuwe manier van “voor elkaar zorgen” zijn weg vond. Het waren niet alleen de zeer rijken of edelen meer die invloed hadden in het bestuur van een stad, ook de ambachtslieden en koopmannen lieten van zich horen door zich te verenigen. Naast de zo belangrijke overdracht van kennis en ervaring werd er binnen deze gilden voor elkaar gezorgd. De Hermitage was bijvoorbeeld in die tijd een opvang voor oudere vrouwen en de gilde-structuur monde tevens uit in het ontstaan van de ziekenfondsen.
De invloed van de gilden op onder andere de armenzorg werd zo groot dat dit op verzet van de stadsbesturen en de staat stuitte. Om deze invloed in te perken werden de gilden afgeschaft en kwam er meer en meer voorzieningen geregeld vanuit de staat zoals de armenwet die in 1800 armenzorg tot een publieke dienst met recht op onderstand (bijstand) omschreef. Dit vond zeker in het begin niet direct steun, mede doordat dit niet door de lokale stadsbesturen werd ondersteund, waardoor er in de armenwet van 1854 nog steeds een zeer grote rol voor kerk en particulier initiatief was. Door een sterke sociaal-liberaal klimaat veranderde dit langzaam en kwamen er vanuit de staat meer en meer sociale wetten, echter de invloed bleef beperkt.
Ondertussen vond er in de 19e en 20e een sterke ideologisch geladen strijd plaats binnen het onderwijs. Met het einde aan deze schoolstrijd met de pacificatie van 1917, werd het particulier en speciaal onderwijs qua financiering vanuit de overheid gelijk gesteld aan openbaar onderwijs. De invoering van het vrouwenkiesrecht was het ruilmiddel. Concreet betekende dat als de openbare school geld kreeg voor een nieuwe sportzaal, ook de katholieke en protestante scholen in het dorp daar geld voor kregen. Dit werkte ook uit in andere voorzieningen waardoor de non-profit sector in Nederland groot is geworden.
De groei van de invloed van de staat/overheid op sociaal maatschappelijke terrein heeft een grote sprong gemaakt in Nederland tijdens de tweede wereld oorlog waarin het Duitse systeem van “winterhilfe” de centraal georganiseerde sociale steun “opgelegd” kreeg. De particuliere sector kreeg de keuze om samen te werken met de bezetter of te stoppen met hun werk. De kerk kreeg, met veel protest, toestemming om nog wel te collecteren voor een zelf te bepalen goed doel in de kerk, maar alle collectes deur-tot-deur werden verboden.
Na de tweede wereld oorlog en de oliecrisis steeg de welvaart, werd een gasbel in Groningen ontdekt en Duisenberg kon, als minister van financiën, onder andere de bijstandswet en de financiering van Universiteiten door de overheid “betalen” omdat rood staan op de overheidsbegroting werd geaccepteerd. De verzorgingsstaat had voeten aan de grond gekregen. Daarmee verdwenen de armenraden, stopte de zorg van bedrijven voor hun werknemers (zoals phillips in woonvoorziening van arbeiders) en daalde de invloed van particulier initiatief in bijvoorbeeld onderwijs nog sterker.
Toch kende de verzorgingsstaat haar grenzen en moest er in de kabinetten van Lubbers bezuinigd worden op de overheidsuitgaven. Sinds die tijd wordt er bezuinigd op overheidsuitgaven en werkt de overheid nog steeds sterk vanuit “het stimuleren van marktwerking, maar wel een vinger in de pap houden”. Hierbij bevind de non-profit sector en daarbij het particuliere initiatief zich in een spanningsveld tussen overheid en markt. Nog steeds wordt het particulier initiatief vaak gezien als een aanval op de verzorgingsstaat en ondermijning van het beleid, de overheid kan de sociaal maatschappelijke ondersteuning niet regelen dus pakken we het zelf maar op. Hierdoor wordt er mondjes maat samengewerkt en moet dit vaak bevochten en verdedigd worden. Hiermee snijd de overheid zichzelf enerzijds in haar vingers (mijn persoonlijke mening) omdat velen bereid zijn om zich in te zetten voor de eigen gemeenschap, nog steeds, ook als dit niet meer de directe “clan” is maar wel de eigen buurt. Anderszijds wordt er in een aantal gevallen onevenwichtige druk gelegd op “eisen” die aan mantelzorgers wordt gelegd door bureaucratische en ingewikkelde procedures voor het aanvragen van steun op het moment dat die niet door de directe omgeving kan worden geboden.
Alle informatie verwerkt in dit verhaal komt uit de colleges van professor Theo Schuyt van de Leergang Inleiding in de filantropie aangevuld met kennis uit het boek van zijn hand “Inleiding in filantropie en filantropiewetenschap”. Daarnaast is gebruik gemaakt van:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Filantropie
Mooi geschreven Nynke! In een paar minuten heel wat wijzer geworden. Groet, Sharon